Vorige pagina

“Het is zo warm dat niet alleen mijn anemonen, maar zelfs tulpen en andere plantensoorten opnieuw uitlopen; sommige staan zelfs al in bloei.”

Carolus Clusius aan Joachim II Camerarius, 26 november 1585, Universiteitsbibliotheek Leiden, VUL 101.

Het late najaar van 1585 werd in Europa gekenmerkt door een bijzonder zachte periode, met grote gevolgen voor wat er groeide. Afgaande op Clusius’ brief stonden de lenteboden zelfs in bloei in de tuinen in Wenen, de stad waar de botanicus op dat moment woonde.

Exact een jaar later, in december 1586, waren de weersomstandigheden volledig anders. Europa werd overvallen door een ongekende koudegolf, vol sneeuw en ijs, die deze winter tot de grimmigste in de afgelopen duizend jaar zou maken. In die ijzige decembermaand keerde Clusius onder bitterkoude omstandigheden terug naar Wenen na een maandenlange reis die hem langs vrienden en beschermheren in Duitsland had gevoerd. De planten die hij meegenomen had – geschenken en zelf in het wild verzamelde planten -  raakten tijdens het vervoer (in zorgvuldig ingepakte kisten) jammerlijk bevroren. 

Een grote tegenvaller voor hemzelf, maar ongetwijfeld ook voor zijn vrienden in Oostenrijk, die reikhalzend uitgekeken moeten hebben naar de thuiskomst van de plantkundige. Clusius stond bekend om zijn vrijgevigheid en plantenliefhebbers verdrongen elkaar steevast om een deel van de bijzondere planten te bemachtigen die hij altijd van zijn reizen meenam.
 
Tot overmaat van ramp trof Clusius bij terugkomst de planten die hij voorafgaand aan zijn reis in potten in een kamer in huis gezet had, bevroren aan. Hij schreef in zijn brief aan Camerarius enorme spijt te hebben dat hij deze planten voor zijn vertrek niet overgebracht had naar een (vorstvrije) kelder in de buurt. Toen het voorjaar na die lange en extreem strenge winter eindelijk aanbrak, bleek dat hij ook in zijn tuin zware verliezen geleden had.

Clusius en zijn tijdgenoten hadden grote moeite hun kostbare exoten en andere niet-winterharde planten de winter door te helpen. Verwarmde kassen bestonden nog niet. Planten werden daarom in huis geplaatst of in kelders of speciaal daarvoor aangelegde ondergrondse ruimtes. Alleen de allerrijkste plantenverzamelaars konden, net als sommige universiteitstuinen, beschikken over schuren of stenen gebouwen – de eerste oranjerieën – die met houtskoolvuurtjes vorstvrij gehouden werden. Kwetsbare planten die in de volle grond in de tuin stonden, probeerde men een beschermlaag te geven van bladeren, stro of dennentakken, niet anders dan ook vandaag de dag nog in de Leidse hortus gebeurt. Dat deze maatregelen vaak niet afdoende waren, blijkt uit deze en talloze andere brieven van Clusius en de plantenliefhebbers in zijn omgeving. 

De brieven die plantkundigen, liefhebbers en tuineigenaren elkaar stuurden, staan bol van de opmerkingen over het weer en de invloed daarvan op de planten die zij in hun tuinen koesterden: hagelbuien, aanhoudende regen, zomerstormen of juist langdurige hitte en droogte hadden soms desastreuze gevolgen, waarover men volop kon klagen. Ook een tuinliefhebber anno 2015 zal zich goed kunnen inleven in de frustraties die dergelijke weersextremen opleverden. 

De impact van plantenverlies was echter veel groter voor de zestiende-eeuwse tuinenbezitter dan voor de moderne tuinier, die meestal snel bij kweker of tuincentrum een vervangende plant kan aanschaffen. In een wereld waarin een commerciële plantenhandel nog nauwelijks bestond en men voor nieuwe planten voornamelijk afhankelijk was van de gulle gaven van andere plantenliefhebbers, was het hebben van een ruime plantvoorraad van het grootste belang. Grote hoeveelheden zaden, bollen, knollen, wortelstokken en zelfs hele planten en boompjes werden grif gedeeld met andere bevriende tuinliefhebbers, in de hoop er een andere bijzondere plant voor terug te krijgen als tegengift. Weersomstandigheden konden zwaar hun stempel drukken op deze levendige ruilhandel. Koude winters konden het verlies van vele planten betekenen en daarmee dus de beschikbaarheid beperken van exemplaren om te schenken aan anderen. Ook slechte zomers, zoals die van 1575 en 1579, waarin planten slecht zaad zetten, zorgden er voor dat er minder ruilmateriaal ter beschikking kwam. En zelfs planten uit het wild konden niet geleverd worden als de weersomstandigheden tegenzaten: zo kon Clusius zijn vrienden in de natte zomer van 1580 geen alpiene planten sturen, aangezien bergtochten door de hevige regenval keer op keer niet mogelijk bleken.

Het weer kon tot slot ook nog roet in het eten gooien bij het versturen van planten. Slecht weer kon zorgen voor een veel langere bezorgtijd van een pakket met plantmateriaal: als het tegenzat was een dergelijk kostbaar geschenk vele maanden onderweg. Vaak trof een plantenliefhebber dan bij ontvangst alleen nog rottende en schimmelende of juist uitgedroogde plantenresten aan in een zending waarop hij of zij vol hoop en spanning gewacht had. Planten raakten bevroren tijdens het lange vervoer over honderden, soms zelfs duizenden kilometers van Oost naar West en van Zuid- naar Noord-Europa en vice versa, schepen met bijzondere planten aan boord vergingen in vliegende stormen, of hadden maanden vertraging omdat er bij ongunstige wind niet uitgevaren kon worden. Dit alles met grote schade tot gevolg.

Klagen over het weer zit in de Nederlandse genen ingebakken. De ergernis over het af en toe halen van een nat pak op de fiets staat echter in geen verhouding tot de zorgen die zestiende-eeuwse plantenkenners hadden over het verlies van planten in een periode die het dieptepunt vormde van wat wij nu kennen als de Kleine IJstijd, een ijskoude periode waarin de pioniers van de botanische wetenschap, geteisterd door de elementen, met ziel en zaligheid werkten aan het opdoen en verspreiden van kennis over de plantenwereld. 

 
Auteur: Sylvia van Zanen (gastmedewerker Universiteit Leiden)


Verder lezen: 
Proefschrift van de auteur, Universiteit Leiden, te verschijnen in januari 2016.

Jan Buisman, Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen (Franeker 1995-2015).

E.W.B. van den Muijzenberg, A history of greenhouses (Wageningen 1980).

May Woods en Arete Swartz, Glass houses: a history of greenhouses, orangeries and conservatories (Londen 1988)

Bij ons leer je de wereld kennen