Vorige pagina

“Ik betreur bij mijn verblijf te Praag niet vlijtiger daar die zwammen bestudeerd te hebben, die ginds gedroogd op de markt te koop aangeboden worden, en die, geloof ik, suilli [zwijnzwam] geheten worden. Moesten echter gelijkaardige te Wenen verkocht worden, zou het mij zeer aangenaam zijn, zo Gij iets erover kon vernemen, het mij te schrijven.”

Rembert Dodoens in Leiden aan Carolus Clusius in Wenen, 26 november 1583, Universiteitsbibiotheek Leiden, VUL 101.

Rembert Dodoens (1517-1585, Dodonaeus voor geleerden) was iets ouder dan Clusius, en diens levenslange vriend, collega én concurrent. Zij kwamen beiden uit de Zuidelijke Nederlanden, dienden dezelfde adellijke heren, publiceerden hun botanische boeken bij hetzelfde uitgevershuis, en vonden hun laatste rustplaats in Leiden. Hun grafstenen zijn nu nog te zien in de Pieterskerk in Leiden.


Maar er waren ook verschillen: Dodoens was (wel) afgestudeerd in de geneeskunde, en verdiende zijn geld in de eerste plaats als geneesheer. Zo diende hij in Wenen als lijfarts onder twee Habsburgse keizers, in dezelfde periode dat Clusius daar als hofbotanicus werkte. Ook in zijn gewaardeerde Cruijdeboeck (eerste editie 1554) ging het in de eerste plaats om geneeskrachtige planten, hoewel Dodoens ook veel onbekende soorten opnam. Maar het grootste verschil werd eens door Clusius zelf beschreven in zijn Rariorum plantarum historia uit 1601: Dodoens hield niet van reizen. Terwijl Clusius iedere mogelijkheid aangreep om Europa te doorkruisen, bleef Dodoens het liefst in zijn geboorteplaats Mechelen, totdat hij gedwongen was Vlaanderen te verlaten vanwege Spaanse plunderingen. Veel van zijn botanische observaties deed Dodoens in de tuinen van welgestelde heren en dames. Zij worden dan ook uitgebreid bedankt in zijn boeken. Clusius deed dat ook, maar was daarnaast een avontuurlijke ‘veldbioloog’ avant la lettre.

Het bovenstaande citaat komt uit een boeiende brief die de toen 65-jarige Dodoens aan Clusius stuurde. Dodoens was net aangesteld als hoogleraar geneeskunde in Leiden en de Latijnse editie van zijn inmiddels sterk uitgebreide Cruijdeboeck was zojuist verschenen. Aan Clusius schreef hij over zijn nieuwste plannen: hij was alweer bezig met een nieuwe uitgave van zijn levenswerk, waarin hij onder meer het hoofdstuk over paddenstoelen flink wilde uitbreiden. En daarvoor had hij Clusius nodig: zou die hem informatie kunnen sturen over de paddenstoelen die op de Weense markt werden verkocht, en ook over de “zwammen die ik mij herinner gezien te hebben bij de stadsmuren van Wenen (…) niet ver van de H. Kruis [kerk)”?

Dodoens’ nieuwste studieobject was bijzonder. Er was in die tijd nauwelijks iets over het schimmelrijk bekend. Paddenstoelen werden als inferieure planten beschouwd, en hun schijnbaar spontane manier van voortplanten had tot allerlei wilde verhalen geleid. Ook werden ze vanwege hun mogelijke giftigheid nauwelijks gegeten in West-Europa. Veel van de bestaande kennis was gebaseerd op wat de klassieken erover hadden geschreven. Er waren ongeveer 40 soorten bekend.

Het was echter niet Dodoens, maar Clusius die het allereerste traktaat over paddenstoelen zou publiceren. In 1601 verscheen zijn Fungorum in Pannoniis observatorum brevis historia (Korte beschrijving van Hongaarse paddenstoelen). Of Dodoens’ brief uit 1583 hem aangespoord heeft tot deze studie is niet meer te achterhalen. Maar feit is dat Clusius een paar maanden later, in de lente van 1584, begon met het verzamelen van paddenstoelen op het landgoed van zijn goede vriend en beschermheer Boldiszár Batthyány, een Hongaarse edelman. Geholpen door Batthyány’s hofprediker Istvan Beythe verzamelde hij een jaar lang paddenstoelen, noteerde hun plaatselijke Hongaarse en Duitse namen, en ondervroeg boeren en herders om bijzonderheden. Een door Batthyány betaalde schilder legde alles vast in waterverf. Een deel van deze tekeningen worden nu nog bewaard in de zogenaamde Clusius codex in de Universiteitsbibliotheek Leiden.

Clusius’ paddenstoelenstudie werd een groot succes. Nooit eerder waren paddenstoelen als een afzonderlijke groep behandeld. Clusius beschreef bijna 120 soorten, die hij onderverdeelde in eetbare en giftige zwammen. Bij gebrek aan Latijnse namen, nummerde hij de geslachten en soorten: hij begon met de eetbare zwammen die het vroegst in het jaar voorkwamen (morieljes in april) en eindigde met de gevaarlijke soorten uit de late herfst (bovisten in november). Vervolgens beschreef hij in prachtig Latijn alle bijzondere kleuren en vormen van de zo verafschuwde levensvormen. De zwart-witte houtsneden steken er maar bleekjes bij af.

Voor zijn onderzoek ging Clusius te rade bij lokale kenners. Zijn geleerde vrienden hadden immers nauwelijks interesse voor dit deel van het plantenrijk, en behalve Dodoens’ verzoek werd er nauwelijks over paddenstoelen gecorrespondeerd. Maar dankzij de hulp van boeren, herders en marktkooplui, kon Clusius vertellen dat de Hongaren een bepaalde giftige paddenstoel ‘ut felem terevum gomba’ noemden omdat hij langs voetpaden groeide, maar in het Duits heette hij ‘Froschenstuel’ omdat er volgens de overlevering graag kikkers op zouden zitten. En zo voerden Hongaarse boeren zadelzwam aan hun zieke koeien. Of werd Judasoor in gedroogde vorm gebruikt om te gorgelen. Ook kon hij veel details geven over de bereiding van paddenstoelen, want ze werden veel en graag gegeten in de streken rondom Wenen. Hij zag ze bijvoorbeeld vers, ingelegd en gedroogd, gekookt, geroosterd en gebakken, bereid met allerlei kruiden, melk en spek, en verwerkt tot soep of pastei. In een grappige anekdote verhaalde de botanicus nog van een soep met keizeramanieten, die tijdens het oogstfeest in 1584 in een herberg vlakbij Batthyány’s kasteel werd opgediend, en die hij tot grote hilariteit van zijn tafelgenoten niet wist te identificeren.

Maar het mooiste detail is een herinnering aan zijn kindertijd: bij de beschrijving van een veel voorkomende bovistensoort (‘gevaarlijke paddenstoel nr. 26, soort 1’) schrijft Clusius dat hij deze als kleine jongen al dikwijls had waargenomen, wanneer zijn huisleraar hem en zijn vriendjes mee uit wandelen nam. De kleine Clusius had toen al opgemerkt hoe het ‘poeder’ (de sporen) in een stofwolk uit de zwam spoot, als hij deze met zijn voet beroerde. Zou de kiem van zijn botanische interesse toen al zijn gelegd? Het past in ieder geval in een traditie van biologen die zich er op beroepen dat hun fascinatie voor de natuur al in de kindertijd is ontstaan…

Auteur: Esther van Gelder (Huygens ING)

Verder lezen: 
Esther van Gelder, Tussen hof en keizerskroon, Carolus Clusius en de ontwikkeling van de botanie aan Midden-Europese hoven (1573-1593) (Leiden 2011), hoofdstuk 6.
Facsimilé-uitgave van de aquarellen en het paddenstoelentraktaat van Clusius in: S.A. Aumüller en J. Jeanplong ed., Fungorum in Pannoniis observatorum brevis historia et Codex Clusii (Boedapest 1983).

De vertalingen van de Latijnse citaten uit de Dodoens brief komen uit: A.K. Louis, ‘Critische beschouwingen bij de Dodoens-brief van 26 november 1583’, Mededelingen 13 (1954) pp. 3-24.

Bij ons leer je de wereld kennen