Vorige pagina

“Deze planten uit de Alpen zijn werkelijk moeilijk te temmen. Al sinds twee opeenvolgende jaren hebben we er vele mee teruggebracht, maar ze zijn bijna allemaal vergaan.”

Carolus Clusius in Wenen aan Joachim II Camerarius in Neurenberg, 24 oktober 1575, UB Erlangen, collectie Trew.


Soms komen twee mensen samen die zo gedreven worden door dezelfde interesses dat zij samen iets bijzonders neerzetten. Dat was het geval met Clusius en de Weense arts en hoogleraar theoretische geneeskunde Johannes Aicholz (1520-1588). Samen hebben zij zich vijftien jaar lang verdiept in de nog nauwelijks bekende lokale flora van Wenen en de Alpen. Hun botaniseertochten en experimenten in de tuin stonden aan de basis van Clusius’ veelgeprezen ‘Oostenrijkse flora’ (Rariorum aliquot stirpium per Pannoniam (…) observatarum historia, Antwerpen 1583).


De twee geleerden ontmoetten elkaar in november 1573, toen Clusius in Wenen arriveerde om een nieuwe plantentuin voor de Habsburgse keizer aan te leggen en door de hofkwartiermeester werd ondergebracht in het huis van het echtpaar Aicholz. In Johannes Aicholz vond hij een zeer gewaardeerde arts, hoogleraar en universiteitsbestuurder. Aicholz was gepromoveerd aan de universiteit van Padua en had daar kennis gemaakt met de allernieuwste praktische onderwijsmethodes in de anatomie en de kruidkunde. Hij probeerde hetzelfde ook in Wenen door te voeren. Zo verrichtte hij wel twintig openbare ontledingen. Maar een anatomisch theater kwam er niet, ondanks zijn herhaalde verzoeken. Ook bezat de hoogleraar een rijke kruidentuin in het centrum van Wenen, en nog een siertuin buiten de stadsmuren, die hij openstelde voor studenten.

Aicholz was verder een groot kenner van de lokale flora. Al een paar maanden na Clusius’ aankomst in Wenen gingen zij samen botaniseren. In eerste instantie maakten ze wandelingen langs de oever van de Donau en door de heuvels en bossen rondom de stad, vaak vergezeld door studenten. Maar zodra het weer het toeliet, breidden ze hun tochten uit naar de nabijgelegen bergketens. In juni 1574 beklommen ze voor het eerst de Schneeberg, met 2076 meter de hoogste berg van Neder-Oostenrijk. En in augustus van dat jaar namen ze deel aan een expeditie naar de westelijker gelegen bergtoppen, geleid door de hof-astronoom Paulus Fabricius die een nieuwe kaart van de provincie wilde maken. 

In zijn ‘Oostenrijkse flora’ zou Clusius memoreren hoe moeilijk deze tochten waren. Bij de beschrijving van het bergplantje gemskers (Hutchinsia alpina) schreef hij bijvoorbeeld: “ik vond een bloeiende plant op de rotsen van de hoogste top van de Schneeberg (…) terwijl ik over ijzig harde sneeuw naar beneden gleed met ijzeren pinnen aan mijn schoenen gebonden.” En hij huiverde nog bij de herinnering aan de hoogten waar hij langs klauterde toen hij een exemplaar van ‘Absinthium montanum’ (Achillea clavennae) waarnam (Clusius, Rariorum aliquot stirpium per Pannoniam (…) observatarum historia, p. 457-459; 557).

Ondanks deze soms gevaarlijke omstandigheden hebben Clusius en Aicholz heel veel Alpenplanten kunnen observeren en meenemen naar hun tuinen in Wenen. Daar experimenteerden ze volop met de cultivatie ervan. Dat was nog niet zo makkelijk, maar uiteindelijk lukte het de heren om een aantal soorten in leven te houden en te vermeerderen. Daaronder was ook de ‘Gentianella verna maior’ (Gentiana clusii), de prachtige gentiaan met grote blauwe bloemen die naar Clusius is vernoemd. 
Aan deze gelukkige samenwerking kwam een einde met het overlijden van Aicholz in 1588. Clusius verliet Wenen en de rijk gevulde tuinen gingen over in de handen van de weduwe Anna Aicholz. Zij probeerde wanhopig de meest bijzondere planten in leven te houden, maar het ontbrak haar aan kennis en hulp. Twee jaar later bekende ze al niet meer in de tuinen te durven komen omdat alles onder haar handen bedierf (Anna Aicholz aan Clusius, 2 juni 1590, UB Leiden, VUL 101). 

En in 1605 berichtte een oud-student van Aicholz dat er in Wenen geen spoor meer te bekennen was van die ooit zo bloeiende botanische studie: “Die Weners zijn nogal achtergebleven. Ze imiteren onze Aicholz niet, en vanwege de aanvallen en plunderingen van de Hongaren is het nu ook niet veilig voor ze om de bergen in te gaan.” (Balthasar von Herden in Neurenberg aan Clusius in Leiden, 30 juni 1605, UB Leiden, VUL 101). In de ooit zo bijzondere tuinen van Aicholz groeide alleen nog maar kolen…

Auteur: Esther van Gelder (Universiteit Utrecht/Huygens ING)

Verder lezen: 
Esther van Gelder, Tussen hof en keizerskroon, Carolus Clusius en de ontwikkeling van de botanie aan Midden-Europese hoven (1573-1593) (Leiden 2011), hoofdstuk 2 en 5.
Alle citaten zijn door de auteur vertaald uit het Latijn naar het Nederlands.

Bij ons leer je de wereld kennen